Laden...
Nieuws2018-05-01T14:11:38+00:00

Nieuws

Houd deze pagina in de gaten voor het laatste nieuws en onze inloopspreekuren.

Onderzoek forfaits in belastingrecht

Medio 2019 heeft de Algemene Rekenkamer een rapport over forfaits in het belastingstelsel aan de Tweede Kamer aangeboden. De Rekenkamer heeft 48 forfaits in de Rijksbelastingwetten aangetroffen. Naar de aanwezigheid van forfaits in andere rijkswetten of bij de belastingen van provincies en gemeenten is geen onderzoek gedaan. Forfaits worden toegepast voor een doelmatige belastingheffing. Het hanteren van een forfait is eenvoudiger dan het bepalen van de werkelijke waarde van een object van heffing. Een forfait houdt met verschillen op individueel niveau geen rekening. Een forfait mag niet te veel afwijken van de feitelijke situatie vanwege de balans tussen doelmatigheid en rechtvaardigheid.

De Rekenkamer heeft naar aanleiding van het onderzoek geen aanbevelingen gedaan, maar wel het belang van periodieke toetsing benadrukt. De staatssecretaris deelt de opvatting van de Rekenkamer, dat alle forfaits onder de evaluatieverplichting vallen, niet. De evaluatieverplichting betreft de doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid. Forfaits zijn geen beleidsinstrumenten, maar middelen voor een doelmatige belastingheffing.

Wel worden periodiek belastingwetten of het belastingstelsel als geheel geëvalueerd. De herziening van de forfaits in box 3 in 2017 en de verdere aanpassing van box 3 zijn daar voorbeelden van.

In het eerste kwartaal van 2020 vindt een inventarisatie plaats van forfaits die niet meer in overeenstemming zijn met het beoogde doel en de oorspronkelijke onderbouwing. De staatssecretaris zal in het tweede kwartaal de Kamer informeren over mogelijke actualisatie van deze forfaits.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2019-0000206431 | 27-02-2020
februari 27th, 2020|

Loon tijdens vakantie inclusief vergoeding structureel overwerk

In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat een werknemer gedurende zijn vakantie recht op loon behoudt. Het recht op loon tijdens verlof is onder meer geregeld in een Europese Richtlijn betreffende de organisatie van de arbeidstijd. In deze richtlijn is bepaald dat werknemers jaarlijks recht hebben op ten minste vier weken vakantie met behoud van loon. Het Hof van Justitie EU heeft in een arrest uit 2011 de richtlijnbepaling uitgelegd. Volgens deze uitleg moet de financiële situatie van de werknemer tijdens zijn jaarlijkse vakantie vergelijkbaar zijn met zijn situatie tijdens de gewerkte periodes. In een later arrest heeft het Hof van Justitie EU geoordeeld dat de vergoeding voor structurele overuren moet worden meegeteld bij het bepalen van het vakantieloon. De uitleg van wat onder loon tijdens vakantie moet worden verstaan is voorbehouden aan de nationale rechter. Daarbij moet de rechter rekening houden met in de rechtspraak van het Hof van Justitie EU geformuleerde regels en criteria.

De rechtbank Oost-Brabant merkte de door een vrachtwagenchauffeur gemaakte overuren aan als structureel en intrinsiek samenhangend met de functie. Volgens de werkgever was het gangbaar dat circa 15 uur per week aan overuren werden gemaakt. In de planning werd daarmee, binnen de kaders van de Rijtijdenwet, rekening gehouden. Uit de overgelegde salarisspecificaties bleek dat de vergoeding voor overuren een wezenlijk onderdeel van het maandsalaris vormde. De in de cao opgenomen vergoeding van overuren moest daarom deel uitmaken van het loon waarop de chauffeur recht had tijdens vakantieverlof.

De bepaling in het Burgerlijk Wetboek over loon tijdens vakantie maakt geen onderscheid tussen de waarde van wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen. Omdat deze bepaling van dwingend recht is, mag hiervan niet in het nadeel van de werknemer worden afgeweken. Dat betekent dat de overwerkvergoeding ook over bovenwettelijke vakantiedagen verschuldigd is.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBOBR2020893, 7922240 | 27-02-2020
februari 27th, 2020|

Beëindiging ouder slapend dienstverband

Met ingang van 1 juli 2015 is de werkgever bij beëindiging van een dienstverband op zijn initiatief in beginsel verplicht aan de werknemer een transitievergoeding te betalen. Die verplichting is ingevoerd met de Wet werk en zekerheid. Met ingang van 1 april 2020 krijgen werkgevers door de inwerkingtreding van de Wet compensatieregeling transitievergoeding recht op compensatie van de door hen betaalde transitievergoeding bij de beëindiging van een slapend dienstverband. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van deze wet heeft de Hoge Raad onlangs geoordeeld dat de werkgever bij de beëindiging van een slapend dienstverband in bepaalde gevallen aan de werknemer een transitievergoeding moet betalen. De situatie in het arrest van de Hoge Raad betrof een beëindiging met wederzijds goedvinden, waarbij de wachttijd is geëindigd na 1 juli 2015. De door de werkgever te betalen vergoeding wordt in die situatie in ieder geval deels gecompenseerd.

De kantonrechter in Utrecht heeft nu geoordeeld dat de werkgever geen vergoeding verschuldigd is als het dienstverband al voor de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid slapend is geworden. De werkgever heeft in die situatie geen recht op compensatie. Een van de doelstellingen van de compensatieregeling is een einde te maken aan slapende dienstverbanden. Aan die doelstelling wordt geweld gedaan door onderscheid te maken naar de datum waarop een dienstverband slapend is geworden. De kantonrechter acht niet ondenkbaar dat er nog aanpassingen aan de compensatieregeling zullen plaatsvinden. Op dit moment is echter onvoldoende aannemelijk dat de wetgever met de Wet compensatieregeling transitievergoeding ook een transitievergoeding wil compenseren voor dienstverbanden die al voor 1 juli 2015 slapend zijn geworden. Er is geen wettelijke verplichting voor de werkgever om de arbeidsovereenkomst op te zeggen onder toekenning van een vergoeding als de werknemer twee jaar arbeidsongeschikt is. De Hoge Raad heeft in zijn arrest overwogen dat de compensatieregeling meebrengt dat de werkgever een slapend dienstverband op verzoek van de werknemer behoort te beëindigen. De kantonrechter leidt daaruit af dat de eis van goed werkgeverschap in elk geval meebrengt dat een werknemer niet in een slapend dienstverband mag worden gehouden om de betaling van de transitievergoeding te ontlopen, terwijl de werkgever voor compensatie in aanmerking komt. Een verdergaande verplichting, die erop neer komt dat de werkgever bij beëindiging met wederzijds goedvinden van een voor 1 juli 2015 slapend geworden dienstverband een vergoeding moet betalen terwijl hij daar niet voor gecompenseerd wordt, is volgens de kantonrechter niet uit het arrest af te leiden.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBMNE2020563, 8240533 UV EXPL 19-344 JH/1050 | 27-02-2020
februari 27th, 2020|

Toepassing KOR door scholen met zonnepanelen

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over de btw-positie van scholen die zonnepanelen op het dak hebben liggen. De vragenstellers willen weten van de staatssecretaris waarom scholen wel recht hebben op aftrek van voorbelasting op zonnepanelen, maar daarna niet onder de kleineondernemersregeling (KOR) vallen.

De staatssecretaris merkt op dat sinds 1 januari 2020 de KOR ook voor rechtspersonen geldt, mits de belaste omzet exclusief omzetbelasting niet meer bedraagt dan € 20.000. Scholen, die alleen in de btw-heffing worden betrokken vanwege de levering van opgewekte stroom, zullen in de regel onder deze grens blijven. De school berekent dan geen btw en is vrijgesteld van administratieve verplichtingen voor de stroomlevering. In het jaar van aanschaf kan geen gebruik worden gemaakt van de KOR in verband met het verlies van het recht op aftrek van voorbelasting. In de eerste vier jaar na de aanschaf is mogelijk een herziening van de aftrek van voorbelasting aan de orde. De herziening bedraagt op jaarbasis 1/5 van de initiële aftrek. Herziening blijft achterwege als het bedrag daarvan onder de drempel van € 500 blijft. Bij een grote investering in zonnepanelen kan ervoor worden gekozen om de KOR pas toe te passen vanaf het vijfde jaar na het jaar van aanschaf.

De staatssecretaris maakt duidelijk dat het niet mogelijk is om een vrijstelling voor de levering van opgewekte stroom door scholen in te voeren. De Europese btw-richtlijn biedt daarvoor geen ruimte. Een vrijstelling zou overigens tot gevolg hebben dat aftrek van de omzetbelasting op de aanschafkosten van de zonnepanelen niet mogelijk is.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2020-0000013259 | 20-02-2020
februari 20th, 2020|

Winstuitdeling door oplopen schuld aan bv

Als een aandeelhouder voor persoonlijke doeleinden geld opneemt bij de vennootschap, kan sprake zijn van een winstuitdeling als de aandeelhouder het opgenomen bedrag niet kan terugbetalen. De inspecteur dient aan de hand van feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat de lening niet kan of zal worden afgelost en dat de vennootschap en aandeelhouder zich daarvan bewust waren. Voor een winstuitdeling is verder vereist dat de vennootschap beschikt over winstreserves of dat er toekomstige winsten zijn te verwachten.

De Belastingdienst legde een navorderingsaanslag op aan de dga van een bv. De Belastingdienst merkte de toename van de rekening-courantschuld in 2014 aan als winstuitdeling aan de dga en zijn echtgenote. De dga bestreed dat sprake was van een onttrekking aan het vermogen van de bv. De toename van de rekening-courantschuld kon volgens de dga vrijwel direct worden terugbetaald door herfinanciering bij een professionele geldverstrekker. Daarnaast was de dga eigenaar van een van de bv overgenomen stuk grond met een waarde van € 45.000. Dat stuk grond kon aan de bv worden overgedragen. De inspecteur onderbouwde zijn standpunt dat de toename van de rekening-courantschuld niet kon worden terugbetaald aan de hand van de vermogenspositie van de dga en zijn echtgenote. Deze vermogenspositie was zonder de waarde van de aandelen in de bv ruim € 700.000 negatief aan het einde van 2014.

De rechtbank oordeelde dat sprake was van een winstuitdeling aangezien aflossing alleen mogelijk was uit toekomstige dividenduitkeringen door de bv. De inkomsten van de aandeelhouders waren niet voldoende om de rente aan de bank en aan de bv te voldoen. De bv was, in de persoon van de dga, op de hoogte van diens bestaande verplichtingen en van de omvang van het privévermogen en privé-inkomen. Zekerheden waren niet verstrekt en aflossingsverplichtingen waren niet overeengekomen.

De rechtbank verlaagde het bedrag van de winstuitkering met de waarde van de grond. Voor dit bedrag vond de rechtbank niet aannemelijk dat het in 2014 definitief het vermogen van de bv had verlaten. De stelling van de dga, dat hij een lening van de bank zou kunnen krijgen om de toename van de rekening-courantschuld af te lossen, volgde de rechtbank niet. De dga heeft deze mogelijkheid niet benut, zodat daarmee geen rekening gehouden hoefde te worden.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBDHA20201028, SGR 19/4181 | 20-02-2020
februari 20th, 2020|

Aan transitievergoeding gelijkwaardige voorziening

Bij ontslag op initiatief van de werkgever moet deze aan de werknemer een transitievergoeding betalen. Dat hoeft niet wanneer in de cao een gelijkwaardige voorziening is opgenomen.

In een procedure voor Hof Den Bosch speelde de vraag of de in de cao opgenomen premievrije opbouw van pensioen na beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens arbeidsongeschiktheid een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening is.

De Hoge Raad heeft eerder in een arrest in deze zaak overwogen, dat bij de beoordeling op gelijkwaardigheid een vergelijking moet worden gemaakt tussen de op het tijdstip van beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de werknemer volgens de cao recht heeft en de transitievergoeding waarop de werkneemster volgens de wettelijke regeling recht zou hebben.

De cao-regeling hield in dat de werkneemster tot haar pensioendatum de werknemersbijdrage in de pensioenpremie niet hoefde te betalen. De volledige pensioenpremie van 33% van de pensioengrondslag per jaar tot de pensioendatum van 67 jaar kwam ten laste van de werkgever. Per jaar kostte dit de werkgever € 6.061 aan premie. In totaal ging het ten behoeve van de verdere opbouw van het ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen om een bedrag van € 90.915. De werkgever heeft dit bedrag bij de beëindiging van het dienstverband ineens afgestort. De transitievergoeding voor de werkneemster zou € 24.673 hebben bedragen.

Het hof was van oordeel dat, ook als het partnerpensioen niet in de vergelijking wordt betrokken, de gekapitaliseerde potentiële waarde van de cao-voorziening aanzienlijk hoger is dan de transitievergoeding. Verder is van belang of de cao-partijen een voorziening als gelijkwaardig hebben aangemerkt. In dit geval was in de tekst van de cao opgenomen dat de regeling wordt aangemerkt als een gelijkwaardige voorziening.

Naar het oordeel van het hof is de premievrije opbouw van het pensioen na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens arbeidsongeschiktheid te beschouwen als een compensatie voor de gevolgen van het ontslag. Volgens een arrest van de Hoge Raad is voor gelijkwaardigheid niet vereist dat de in de cao opgenomen voorziening is gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid.

Bron: Hof Den Bosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE2020371, 200.259.191_01 | 20-02-2020
februari 20th, 2020|

JA, IK WIL ONLINE BOEKHOUDEN ZONDER GEDOE!


    Go to Top